Het centrale begrip in Bob Pieriks aanstekelijke boek is het alledaagse Amsterdamse leven ‘voor de deur’, op straat en in de buurt. Bij het vertrek op de stoep van zijn huis aan de Nieuwe Prinsengracht maak ik eerst kennis met Dolly, Pieriks energieke anderhalf jaar oude foxterriër, die niet alleen de route maar ook het tempo mede zal bepalen. Dan passeert er een bekende, Hubert Smeets, oud-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer. Hij woont een eindje verderop op de gracht. Zo komt het boek meteen tot leven: Pierik schrijft dat de buurt voor 17de- en 18de-eeuwse Amsterdammers begon met ‘de twintig huizen links en rechts van je eigen huis’. Volgens die definitie zijn Smeets en Pierik dus buren. Ze maken kennis.

Pierik: ‘Het boek is mijn proefschrift, maar zwaar bewerkt voor een breed publiek. Het is een bestseller, ja, vierde druk inmiddels. Verrassend. Stadsgeschiedenis is hot and happening tegenwoordig, maar ik heb niet specifiek nagedacht over wie het publiek moest zijn. Meer: ik heb allerlei verhalen die ik in mijn proefschrift al wel kwijt kon maar die ik nou zó leesbaar wilde opschrijven dat een lezer ze gewoon fijn kan lezen. Het publiek dat ik nog het meeste in gedachten heb gehad is mijn moeder, een slimme betrokken lezeres.’

‘Toen we het proefschrift bewerkten was de grote vraag van de uitgever en mijzelf: gaat dit het nou ook buiten Amsterdam doen? En het antwoord blijkt ja. Studenten in Nijmegen kwamen met het boek naar me toe en zeiden “Goh, dit lag in Maastricht in de boekhandel”. Dus het lukt ons om ook buiten de ring te kijken.’

Dolly doet ondertussen haar hondenplicht. Pierik raapt het met een plastic zakje op en vindt een prullenbak (‘Het lijkt me niet iets om een heel interview met een drol in mijn hand te lopen’). Als niet-Amsterdammer moest Pierik zich wel even de historische stad eigen maken.

‘Toen ik aan mijn onderzoek begon, woonde ik hier pas een paar jaar. Ik had best last van het imposter-syndroom, de angst om door de mand te vallen. Wat als mensen zeggen ‘Heb je ook de Bakkerssteeg bekeken’ – en ik kende die hele steeg niet? Inmiddels heb ik wel geleerd hoe je toch antwoord kunt geven als je het antwoord niet weet.

‘Ik ben tegenwoordig voorzitter van een stembureau bij de verkiezingen. Ik dacht: dat is leuk, je kunt op van die mooie historische locaties stemmen, daar word ik vast erg gelukkig van. De laatste keer zat ik dus in Pathé De Munt. Ook hartstikke leuk hoor. Dan zie je ineens al die verschillende Amsterdammers. Bij De Munt is er een leuke afspiegeling van allerlei bezoekers, ook mensen met adellijke titels uit de grachtengordel.’

Wat heb je precies onderzocht?
‘Het gebruik van de open ruimte van de stad door vrouwen en mannen. Met genderperspectief, dus: kijken of er verschil is tussen hoe mannen en vrouwen zich door de ruimte van de stad bewegen, hoe ze zich die ruimte eigen maken, of ze mobiel zijn of niet. De rol van de vrouw daarin is heel interessant. Kijk je naar de schilderkunst van de Gouden Eeuw, zoals die van Vermeer, dan zie je altijd vrouwen in de beslotenheid van het huis.’

‘Er zijn grote Amerikaanse kunsthistorische boeken waarin geclaimd wordt dat de huiselijkheid in Holland is uitgevonden en dat vrouwen dus vooral “binnen” zaten. En dat is niet zo. Er waren in de 17de en 18de eeuw meer vrouwen dan mannen in de stad, en ze waren actiever dan je zou denken, dus ook in de publieke ruimte. Ze hadden agency, maar ik heb dat woord in het proefschrift vermeden. Ik denk dat je dat beter kunt laten zíen dan zéggen dat het er is, eerder mensen zelf conclusies laten trekken.’

Best modieuze termen, zeg, gender, agency…
‘Toen ik net een eerstejaars promovendus was, nog met een blos op de wangen, toen kreeg ik een keer een gemene tweet van één of andere Geenstijl-redacteur, omdat er gender-onderzoek in mijn bio stond. Dat was het wel. Over het algemeen heb ik het heel makkelijk. Mijn werk gaat namelijk óf over de vroegmoderne tijd en de geschiedenis van de Gouden Eeuw, en dat trekt een zeker publiek, óf het is leuk modieus onderzoek naar gender en dat trekt weer een ander publiek. Het is me gelukt om die beide publieken blij te houden. Ik hoefde gender en agency niet per se op de cover van het boek, maar ik vond het wel leuk om een lezer die niet zo snel iets over gender zou lezen, te bereiken met een boek waarin dat een rol speelt.’

‘Het thema van het boek is het gewone, het alledaagse. Rondlopen op plekken die je je eigen maakt. Wat ik heel leuk aan Amsterdam vind en één van de redenen was waarom ik met het verhaal begon, zijn de buurtjes, die ‘twintig huizen links en rechts’, en de vraag waar dan voor mensen de grenzen lagen. Bijvoorbeeld hier, Vlooienburg. Het was een eiland, maar was het ook een afgesloten eiland? Hoe verhouden die natuurlijke grenzen van zo'n stad zich tot hoe mensen dat voelden?’

‘Mensen kwamen wel uít hun buurt, voor alles moest je immers naar buiten. Ze liepen de hele stad door, je vindt mensen uit de Jordaan overal. Maar er zijn onderzoekers op het Meertensinstituut die zeggen dat er ooit 21 verschillende Amsterdamse accenten waren, het Haarlemmerdijks, het Bierkaais, het Kattenburgs, enzovoorts. Dat geeft sommige delen van Amsterdam toch een dorpser karakter dan je zou denken.’

Dolly blijkt ondertussen een veelpleger. Hondeneigenaren die poep opraapten, dat had je vroeger niet, toch?
‘Nee, sterker nog, ik heb toevallig vorig jaar op de VU een masterscriptie begeleid over 18de-eeuwse honden in Amsterdam, en er is discussie over of honden toen überhaupt te eten kregen, of ze niet gewoon losgelaten werden in de openbare ruimte om zelf hun maaltje elkaar te sprokkelen. Over agency gesproken.’

We belanden op de stoep van zijn oude studentenhuis op de Oude Schans.

Hoe kwam je hier terecht?
‘Studentenwoningweb. Er was een tijd dat je met vijf jaar inschrijving een kamer in een studentenhuis kon krijgen. Vijf jaar, dus áls je dan nog studeerde, had je een woning. Ik had aan de voorkant uitzicht over de Schans, de Boomsloot, de Montelbaanstoren, een hele fijne buurt. Dan raak je wel betrokken bij de stad. Ik zag een keer een prent over een spookverschijning op de Oude Schans in de 19de eeuw, ik geloof dat het een projectie was door studenten, een grap, die voor een hoop ophef zorgde. En dan wil ik weten hoe dat was, waar dat vandaan kwam.’

Voor zijn onderzoek deed Pierik zijn voordeel met de voortschrijdende digitalisering van alle Amsterdamse Akten – het archief van de notarissen en het gerecht van Amsterdam. De akten brengen de Amsterdammers van toen zeer nabij, met ruzies, affaires, vechtpartijen.

‘Je krijgt heel sterk dat gevoel van de beperkte ruimte in Amsterdam, die paar vierkante meter die je hebt, waar je toch je eigen plek in uitkerft. En dan zie je dat mensen onredelijk boos kunnen worden om die ene regenton, die ergens verkeerd staat. Als je dat als moderne lezer leest, denk je “wat zijn die mensen irrationeel”, maar als je vervolgens zelf bijna van de sokken gereden wordt door een elektrische fiets, dan snap je dat.’

Wat volgt er op dit boek?
‘Iets anders. Misschien het Pachtersoproer van 1748, een omwenteling, een vergeten, mislukte revolutie. De schutterij die moet bepalen of ze op hun medeburgers gaan schieten. Ik denk dat er wel ruimte is voor een vlotter verhaal daarover.’