De Jordaan is veruit de oudste en ook de bekendste van die drie arbeidersbuurten. Hier werd al gewoond in de 16de eeuw en in de 17de eeuw kwam de buurt binnen de stadsmuren. Talloze ambachtslieden van allerlei slag woonden er, voor een stevig deel immigranten uit diverse buitenlanden. Hun inkomen was meestal bescheiden, maar naar de maatstaven van toen was het in de eerste twee eeuwen zeker geen vreselijk arme buurt. Dat werd de Jordaan pas in de 19de eeuw. Eerst kreeg de economie een geweldige douw door de Franse bezetting, en na 1850 deed de nieuwe toestroom van (nu vooral Nederlandse) immigranten de rest. Er heerste honger in grote delen van de buurt en de woonomstandigheden waren hemeltergend. Tegelijk groeide het sociale isolement, wat bevorderlijk was voor het ontstaan van een eigen buurtcultuur.
Een dikke eeuw geleden gebeurde er iets bijzonders: een aantal schrijvers raakte gefascineerd door het leven in de volksbuurt en wist hun ontzetting over de ellende die ze zagen en vooral ook hun bewondering voor de overlevingskracht, de saamhorigheid en de 'warmbloedigheid' van de Jordaners over te brengen op hun lezers. Daarmee begon al kort na 1900 de romantisering van de Jordaan, die in de jaren vijftig en zestig dankzij Johnny Jordaan, Tante Leen en Willy Alberti een hoogtepunt bereikte.
Juist toen begon de buurt echter stevig te veranderen. De armoede nam af, en ook het isolement. Er kwam een nieuw slag mensen wonen: kunstenaars en studenten, aangelokt door de lage huren. En de oorspronkelijke bewoners begonnen weg te trekken naar eerst Nieuw-West, later Almere, Lelystad en Purmerend. Maar de verkrotting hield nog tientallen jaren aan: echt ingrijpend veranderde de buurt pas toen ongeveer rond 1980 de grootscheepse renovatie begon. Veel van de geïnterviewden waren de buurt toen al uit. In onze drie artikelen gaat het dus vooral over de Jordaan tussen ongeveer 1945 en 1975: over de clichéverhalen (kloppen die eigenlijk wel?), over het intensieve straatleven en over de grote onkerkelijkheid.
Huiskamer op de stoep
Op straat in de naoorlogse Jordaan was het altijd een gezellige boel, zo wil het verhaal. De buurtbewoners leefden 'op de stoep' en waren intens op elkaar betrokken. En dat vonden ze zó fijn dat ze eigenlijk nooit uit de Jordaan wegwilden. Als ze zouden vertrekken, dán 'tussen zes plankies!' Waar kwam dit sentiment vandaan?
Een Jordanees, die gaat alleen 'tussen zes plankies' weg uit z'n buurt. Verhuizen zal hij nooit. Op fraaie wijze heeft Henvo (Henk Voogd) dit sentiment verwoord in zijn lied De afgekeurde woning uit 1955.
"Ik woon op een woning, men noemt het een krot
Maar ik zie geen enkel bewijs
Er staat aan de deur: 'Onbewoonbaar verklaard'
Voor mij blijft 't toch een paleis."
Wie tegenwoordig door de Jordaan loopt ziet voor de meeste huizen een tuinbank of een gezellig zitje staan. De bewoners, vaak met goedgevulde portemonnee, verkiezen de drukke stoep verkiezen boven een rustige tuin. Ze sluiten aan bij een oude gewoonte. In de eerste naoorlogse decennia was het de arbeidersklasse die in de Jordaan voor een druk straatleven zorgde. Door de stadsvernieuwing en het wegtrekken van bewoners naar Nieuw-West, Lelystad, Almere en Purmerend is de bevolkingssamenstelling drastisch veranderd. Het is geen arbeidersbuurt meer. Eerst kwamen de studenten en kunstenaars, vervolgens de young urban professionals oftewel de 'yuppen' – inmiddels ook zo jong niet meer. Deze nieuwe middenklasse heeft iets gemeen met de bevolking van de naoorlogse Jordaan: ze koloniseren de stoep. Trottoir en straat waren decennialang het domein van het verkeer, maar maken nu een comeback als verlenging van de privésfeer.
Op de 'plee'
Een halve eeuw geleden was de aantrekkingskracht van de straat in de Jordaan groot door de slechte staat van de te krappe woningen. Sommige gezinnen woonden in onbewoonbaar verklaarde krotten. "Onverklaarbaar bewoond", grapte men. De meeste andere woningen waren slecht onderhouden en ontbeerden elk modern gemak. De ruimte binnenshuis was ook zeer beperkt. Vaak deelden meerdere gezinnen één woning. In 1951 bezocht een journalist van het communistische dagblad De Waarheid woningen in verschillende delen van de Jordaan. "Een benedenhuis, dat nog niet goed genoeg is om afval in te bergen. Het achterhuis drijft van het water. Want dit achterhuis heeft een apart dak, met een gat, waardoor regen en straks sneeuw vrij entree hebben."
De toestand was onhoudbaar, besefte de gemeente begin jaren zestig. Het Studiebureau van de Gemeentelijke Woningdienst deed in 1963 onderzoek naar de wensen van bewoners. De resultaten logen er niet om. Van de 800 ondervraagden beantwoordde 61% de vraag 'Wilt u verhuizen?' onomwonden met 'Ja'. Zij zagen hun krot allerminst als een paleis. Zelfs van de woningen die de gemeente als 'goed' kwalificeerde wilde de helft van de bewoners de buurt uit: ook waar geen sprake was van echte verkrotting, was men vaak niet blij.
Al in februari 1933 had de gemeenteraad besloten dat alle te bouwen woningen een bad- of doucheruimte moesten hebben. Maar in de Jordaan was nieuwbouw zeldzaam en hadden in de jaren vijftig veel woningen zelfs nog geen normale doorspoelbaar toilet. Zoals bij Jog Kuiken (1929), opgegroeid in de Marnixstraat bij de Westerstraat: "Wij hadden geen wc, wij hadden een plee. Een emmer met een houten plank erop. Dat was in het trapportaal, dus niet in huis. De buren hadden daar gebruik van en wij. Dat was geen pretje. Daar was geen raampje, dus het was hartstikke donker. En de plee werd maar één keer in de week geleegd."
Hangouderen
Het waren de kleine, slecht onderhouden woningen die de mensen naar buiten dreven. De straat was het domein van de bewoners, voor velen een tweede huiskamer. Frans Louman (1946) groeide op boven de slagerij van zijn vader in de Goudsbloemstraat: "Mensen hadden geen privé. Alles was op straat, dus iedereen wist alles van elkaar. Als er ruzie werd gemaakt, dan ging het raam open en dan mocht de hele wereld weten wat die huisvrouw allemaal niet pikte." Maar ook de enkeling die beter behuisd was, deed er soms aan mee, vertelt Harry Vrolijk (1946), opgegroeid op de Elandsgracht. "Mensen leefden op straat, wij ook. Wij hadden een mooie woning, heel nieuw, gebouwd in 1945. Maar ook mijn vader (bewaker in de haven) leefde op straat; als hij vrij was ging hij op de hoek van de Elandsgracht met de mannen praten. Je had toen geen hangjongeren, maar hangouderen. Dat was gezelligheid, lekker op straat."
Iedereen wist alles van elkaar. Els Gubbels (1943; Prinsengracht, hoek Nieuwe Leliestraat): "Mensen hadden geen balkon, dus als het even mooi weer was, dan gingen de ramen open, legden de mensen een kussen op de vensterbank en dan hingen ze uit het raam. Dan werd die hele straat bekeken en dan werd er commentaar geleverd. Van: 'Hee Miepie, hoe is het daar? Wat ga jij doen?'" Anders dan in andere volksbuurten was het in de Jordaan niet heel gebruikelijk zomaar bij elkaar binnen te lopen. De huizen waren daar waarschijnlijk gewoon te klein voor. Men trof elkaar bij voorkeur buiten, op de stoep, in het café of in de talloze buurtwinkels. De straat was dus het privédomein van het hele gezin. Mannen troffen elkaar op de hoek van de straat en ook de vrouwen wisten elkaar te vinden.
Buiten spelen
Maar de straat was allereerst het rijk van de kinderen. Als ze niet op school zaten, waren ze buiten te vinden. Er was veel speelruimte, want destijds (de jaren vijftig) hadden in de Jordaan nog maar zeer weinigen een auto. Alle geïnterviewden hebben het over het buiten spelen – zelfs Piet Bos (1936), die het liefst thuis in de Lindenstraat op zolder zat te spelen, maar wel meevoetbalde. Jog Kuiken: "Ja, ik speelde altijd voor de deur. Dan maakte je met krijt een hinkelbaan met grote ruiten. één, twee, drie tot vijftien of twintig. En knikkeren en bokspringen." Terwijl de meisjes herinneringen hebben aan knikkeren, touwtjespringen en hinkelen, herinneren de jongens zich vooral voetbalspelletjes, tollen en krijgertje. Gerrit Wülf (1947) uit de Vinkenstraat vertelt over dit vrijwel autoloze tijdperk: "Als we gingen voetballen in de straat, stonden er maar één of twee auto's. Dan vroegen we: 'Buurman wilt u de auto wegzetten?' De ene zet hem keurig weg, de andere niet. Dan gingen we expres tegen die auto aanschieten natuurlijk. Bij het voetballen hingen de ouders gewoon uit het raam, en dan was het echt wel fanatiek. Dan joelden ze ook nog mee, bij wijze van spreken."
'Daar gaat Stokkie!'
Vader, moeder en kinderen in de Jordaan maakten ook nog ná de oorlog gebruik van de straat alsof het hun huiskamer betrof. Maar het romantische beeld van die straatcultuur is wel veel te eenzijdig. Dit leefpatroon was geen vrije keuze. Door de wrakkige maar vooral ook bar krappe Wie armoede kende, had echter geen andere keus. Vanwege de wrakkige, maar vooral ook krappe huisvesting zochten de Jordaners elkaar liever buitenshuis op. De straatcultuur zorgde ook voor een grote sociale controle. De buurt had grote invloed op het gezin. Iedereen bemoeide zich met elkaar en iedereen vond dat volkomen normaal. Maar zodra bewoners de kans kregen op een ruime en nette woning buiten de buurt, grepen ze die met beide handen aan.
De herinnering aan die Jordaanellende is in de loop der jaren vervaagd. De heimwee sloeg toe. Hoe begrijpelijk! Luister naar Jog Kuiken (inmiddels 86), nu met haar man wonend in Nieuw-West. Ze weet heel goed wat ze het meeste mist van de Jordaan uit haar jeugd: "Ik vond het toen beter dan nu. Je kénde mekaar, nu ken je haast niemand. De mensen in dit appartementencomplex ken ik allemaal niet en dan woon ik hier al zo lang." Curieus genoeg geeft ze nu volgens oud Jordanees gebruik haar buren weer bijnamen. Alleen niet als vorm van intimiteit, integendeel: "'Daar gaat Stokkie', zeggen we dan, want namen weten we niet. 'Daar gaat Dotje, daar gaat de Kromme.' Zo doen we dat... En dat had je vroeger niet. Toen kende je ze bij naam, ook niet allemaal natuurlijk, maar veel meer dan hier."