De zondag was de vervelendste dag van de week. Alles wat de andere dagen van de week zo leuk maakte, mocht niet op zondag. Je oude trui die zo lekker zat, mocht je niet aan, en je korte broek met zijn leren riem bleef ook in de kast, want je moest je zondagse kleren aan, met schoenen waarop je niet mocht voetballen en uit de buurt van de gracht met zijn heerlijke modder blijven moest. Op een stoel moest je zitten tot we bij iemand op bezoek gingen waar we anders nooit kwamen, en waar het heel vervelend was qua met twee woorden spreken en niet wiebelen op je stoel. Je wist al dat er ‘s avonds iets gegeten ging worden dat je door de week nooit at en dat je niet lustte en intussen ging de dag maar niet voorbij. Het was een vreselijke dag, de zondag, en als de school uitging voor de Grote Vakantie voelde het of er zes weken van louter zondagen op je te wachten lagen. Als de school uitging, was je nog met zijn allen, gaf jij Freddy een zet en liet Koentje jou struikelen, bracht Hendrik-Jan een stevige “Thalie! Thalie!’ ten gehoren, en zei Hans dat hij je iets geheims moest laten zien, in de fietsenkelder. Maar de volgende dag was het stil in de straat. Je kwam buiten en er was niemand. De bakkerskar stond op de plaats waar hij altijd stond om deze tijd, mevrouw Prins van een hoog bij de buren liet haar hondjes uit, maar Frans de Bruin van de overkant was nergens te bekennen en Nollie Visser van het pleintje bij de gracht liet zich ook niet zien. In de verte hoorde je het ijzer van de wielen van de melkkar over de stenen gaan, rammelden er flessen in een rek, maar verder was het doodstil. “Iedereen is op vakantie,” zei ik tegen mijn moeder. “O ja?” zei ze, “waar zijn ze dan naartoe?” Dat wist ik niet precies, maar ze hadden tantes en ooms die in Friesland woonden of in Twente, en daar gingen ze dan heen om slootje te springen en in een bomen te klimmen en in meertjes te zwemmen, avonturen te beleven, terwijl ik helemaal alleen was achtergebleven in die dooie straat, waar nooit iets gebeurde. “Waarom ga je geen boek lezen?” zei mijn moeder, maar ik was verdrietig en had alle boeken gelezen. Kon ik er maar vandoor, dacht ik, wegvliegen als een vogel of als een schip wegvaren naar verre, vreemde kusten. Maar het was zondag en het zou zondag blijven, zes lange weken lang.