“Minderbroeders” werden de volgelingen van de middeleeuwse heilige Franciscus van Assisi (1182-1226) genoemd, omdat ze zichzelf – heel bescheiden – minder achtten dan anderen. Vanaf de 13de eeuw verspreidden ze zich over heel Europa en overal waar ze kwamen leefden ze van giften van de bevolking: als bedelorde streefden de minderbroeders armoede en nederigheid na. Ze vestigden zich bij voorkeur in steden, waar ze vanuit hun kloosters een bijdrage leverden aan de zielzorg door te preken in de volkstaal. Door te leven in kuisheid, nederigheid en armoede wilden de minderbroeders anderen tot voorbeeld dienen.

Vanaf eind 14de eeuw werden de regels in de kloostergemeenschappen echter steeds losser gehanteerd. Zo ook bij de minderbroeders, die naar de eerste regel van het studentenlied “Gaudeamus igitur” (wat zoiets betekent als “laten we vrolijk zijn”) spottend “gaudenten” werden genoemd. De Deventer theoloog Geert Groote (1340-1384) laakte deze verslapping en trok predikend rond om vroomheid en contemplatie aan te bevelen. Begin 15de eeuw is de moderne devotie van Geert Groote een belangrijke stimulans geweest voor de zogenoemde observantiebeweging. Observanten waren broeders die weer streng volgens de kloosterregels wilden leven. In 1462 kwamen zij naar Amsterdam met het idee een Minderbroedersklooster te stichten aan de Nieuwmarkt.

Het idee viel bij de vroedschap (het toenmalige stadsbestuur) in slechte aarde. Amsterdam telde immers al een groot aantal kloosters en de stad wilde de ruimte die de kloosters binnen de stadsmuren innamen eigenlijk anders benutten. Daar kwam bij dat kloosterlingen grotendeels vrijgesteld waren van belastingen en ze dus financieel nauwelijks een verrijking voor de stad waren. De vestiging van een Minderbroedersklooster kwam desondanks hoog op de politieke agenda te staan toen in november 1462 de fameuze minderbroeder Johannes Brugman naar Amsterdam kwam. Brugman besteeg in Amsterdam regelmatig de kansel, wat door het stadsbestuur met argusogen werd gadegeslagen, omdat hij werd gezien als een brutale volksmenner. En hij pleitte hartstochtelijk voor de stichting van een Minderbroedersklooster in de stad. Hoewel de overlevering graag wil doen geloven dat het aan de – spreekwoordelijk geworden – retorische kwaliteiten van Brugman lag, was het uiteindelijk politieke druk vanuit Brussel die in de kwestie de doorslag zou geven. In 1463 namelijk liet landsheer Filips de Goede de vroedschap van Amsterdam per bevelsbrief weten dat hij de observanten in hun stad uitdrukkelijk onder zijn persoonlijke bescherming had geplaatst en dat de stichting en de bouw van hun klooster doorgang moest vinden.

Nadat ook paus Pius II toestemming had gegeven, werd in 1464 begonnen met de bouw van het klooster. En de observanten konden dankzij financiële steun van enkele rijke Amsterdammers flink uitpakken. Aan de oostzijde van de stad, gelegen tussen de Kloveniersburgwal en de Oudezijds Achterburgwal verrees vanaf de Barndesteeg in het zuiden tot bijna tegen de Molensteeg in het noorden het grootste mannenconvent van de stad.

Het ging de minderbroeders in eerste instantie voor de wind en hun invloed in de stad was groot. Geheel in stijl met de moderne devotie verzetten zij zich sterk tegen reformatorische stromingen. Maar het humanisme kreeg in de 16de eeuw toch aanzienlijk meer aanhang en er werd met steeds meer wantrouwen naar kloosters en hun bewoners gekeken, wat uiteindelijk leidde tot de beeldenstorm van 1566. Op 26 september van dat jaar bestormde een woedende menigte het klooster: het interieur werd geplunderd en vernield en het kloosterterrein bezet. Als ultieme protestdaad werd de kloosterkerk korte tijd toebedeeld aan de gereformeerden, die er, naar verluidt, de eerste protestantse Avondmaalsviering in Amsterdam hebben gehouden.

Als reactie op deze troebelen kwam in 1567 de hertog van Alva naar de stad. Hij nam zijn intrek in het Minderbroedersklooster en stelde een “Raad van Beroerten” in (beter bekend als “de Bloedraad”), die de deelnemers aan de opstand vonniste. Ook de minderbroeders speelden een grote rol bij de vervolging van andersdenkenden door felle haat tegen de ketters te prediken. Toen in 1578 in het kader van de Alteratie een nieuw, overwegend protestants vroedschap aantrad, betaalden de broeders hiervoor overigens een hoge prijs. Voor kloosterlingen van andere orden werd nog enige ondersteuning geregeld; de minderbroeders echter werden zonder enige compensatie hardhandig de stad uitgewerkt. Het klooster, dat bijzonder rijk aan beeldhouwwerken en schilderijen zou zijn geweest, werd vervolgens nogmaals geplunderd. Alles watnog rest van het interieur is een eikenhouten schraagbeeldje van een monnik, tegenwoordig in het bezit van het Museum Amstelkring.

Moestuin aan de kloveniersburgwal

Vrijwel direct na de Alteratie kreeg landmeter Jacob Janszoon Bilhamer (alias “Beeldsnijder”) de opdracht om een plattegrond te maken van het Minderbroedersklooster. De stad had dus kennelijk haast met het herinrichten van het kloosterterrein. Op basis van deze plattegrond uit juli 1578 en de vogelvluchtkaart van Cornelis Anthoniszoon uit 1544 kunnen we ons een beeld vormen van het terrein.

Wat opvalt is de dichte bebouwing op de noordelijke helft van het complex, met in het centrum het u-vormige hoofdgebouw dat aan de noordzijde werd begrensd door de kerk. De aldus gevormde carré omsloot een tuin (“’t Ghemeene Kruythof”) met waterput. Rond deze tuin liep aan de binnenzijde van het hoofdgebouw een overdekte kruisgang, die – zo weten we nu – zo’n 2,20 meter breed moet zijn geweest. Om en aan het hoofdgebouw lagen kleinere gebouwen. De zuidelijke helft van het terrein werd vooral ingenomen door kruiden- en moestuinen en een boomgaard.

Het terrein waar we na de sloop van het onderstation van het GEB archeologisch onderzoek hebben kunnen doen, bevond zich ter hoogte van de zuid- en westvleugel van het hoofdgebouw, begrensd door de huidige Bloedstraat, Gordijnensteeg en Monnikenstraat. Allereerst hebben we de muurresten van de refter (eetzaal) uitgegraven, parallel aan de Bloedstraat. Zoals gebruikelijk bij kloosters waren de muren gemetseld op een zware eikenhouten roosterfundering: een raamwerk van twee lange balken, zogenaamde leggers, met ongeveer een halve meter tussenruimte, die met elkaar werden verbonden door dwarshouten. Die constructie was stevig genoeg om de zware muren van een klooster te dragen. Binnen de funderingen vonden we een dikke laag sintels en afval uit de stad. Hiermee is de fundering volgestort voordat de eigenlijke plavuizenvloer in de eetzaal werd gelegd. Het scherfmateriaal uit dit afvalpakket dateert uit het tweede en derde kwart van de 15de eeuw: de periode waarin met de bouw werd begonnen.

De eetzaal was circa 6,5 meter breed en veertien meter lang en ongetwijfeld berekend op een grote groep gebruikers. Het is deze zaal waar de monniken regelmatig de maaltijd gebruikten met leden van Alva’s Raad van Beroerten, nadat zij gezamenlijk de gereformeerde opstandelingen hadden uitgeschakeld. De maaltijd werd in de volksmond dan ook het “bloedmaal” genoemd. Dit is mogelijk een betere verklaring voor de herkomst van de naam Bloedstraat dan de gangbare, die verwijst naar de “bloetcamer” (operatiezaal van het klooster), die veel verder naar het zuiden lag.

Gescheiden door wat vermoedelijk de doorgang naar de keuken is geweest (die aan de zuidzijde tegen de refter aan was gebouwd, gelegen onder de huidige Bloedstraat), lag naast de eetzaal de 6,5 bij 6,5 meter metende wijnkelder van het klooster.

Ten noorden van de refter en de wijnkelder liep het zuidelijk deel van de kruisgang. Op de plattegrond van Anthoniszoon is te zien dat in de buitenmuur van de kruisgang grote boogvormige openingen zaten met uitzicht op de tuin. In deze kruisgang vonden we de eerste grafresten van monniken, begraven met het hoofd naar het westen. Hier vonden we in het zand ook een klein fragment van een kalkstenen grafzerk met gothische inscriptie. Parallel aan de Gordijnensteeg vonden we de westelijke kruisgang met ook hier enkele grafresten. Saillant detail is dat van de meeste graven de onderste helft van zowel de kist als het lichaam was verdwenen. Deze bizarre ingreep bleek samen te hangen met de bouw van een groot pakhuis op deze plaats. De originele kloostermuur was hier volledig verwijderd en op het oude funderingsrooster was een zware muur van grote bakstenen gezet.

Het was François du Gardyn (naar wie de Gordijnensteeg is genoemd) die dit pakhuis liet bouwen. Aan het eind van de 16de eeuw telde de familie Gardyn tal van belangrijke magistraten en kooplieden in Amsterdam. Zo had Guillaume de Gardyn zitting in het zogenoemde “comité van omwenteling” dat de wisseling van het stadsbestuur bij de Alteratie begeleid had en was hij het jaar daarop regent van de stad. Zijn zoon (of neef) François bezat naast het genoemde pakhuis ook enkele huiserven langs de Monnikenstraat. François’ kleindochter, Maria Rombouts, woonde in 1630 in de Bloedstraat ter hoogte van de voormalige refter. Het lijkt er dus sterk op dat de leden van het comité van omwenteling zichzelf en hun familie niet vergaten bij het uitgeven van het in beslag genomen kloosterterrein.

De plattegrond van toen en nu

Na de Alteratie werd het kloosterterrein door het stadsbestuur opnieuw ingericht, waarbij om te beginnen enkele straten werden aangelegd. Ten zuiden van de kerk kwam de Grauw Monnikenstraat, een in eerste instantie smalle straat, waarschijnlijk even breed als de kruisgang die hier had gelegen. In januari 1588 besloot de vroedschap om de kerk maar af te breken zodat de straat kon worden verbreed en de te creëren erven verkocht. Vermoedelijk was het kerkhof toen al bebouwd. Als tweede straat werd de Bloedstraat aangelegd, ten zuiden van het hoofdgebouw.

De transformatie van het kloosterterrein verliep snel: op de kaart van Pieter Bast uit 1597 is het al volledig bebouwd met woningen. Het hoofdgebouw is nog vrij lang blijven staan maar toen ook dit gebouw plaats moest maken voor woonhuizen is wel de structuur voor een groot deel intact gebleven.

In het begin van de 17de eeuw is ook de tuin gedeeltelijk bebouwd en voor de aanleg van de beerputten en waterkelders is toen bovendien een groot deel van de zuidelijke kruisgang gesloopt. In de tweede helft van de 17de eeuw werd het pakhuis van du Gardyn vervangen door kleine huisjes aan de Gordijnensteeg, waarvan er twee van elkaar werden gescheiden door een binnenmuur van het klooster, die gespaard was gebleven bij de bouw van het pakhuis.

Door al deze bouwactiviteiten verdween langzaam maar zeker het originele kloostergebouw. Een brand in 1667 heeft de laatste bovengrondse resten van het klooster opgeruimd. Pas veel later zijn bij het afgraven en bouwrijp maken van de grond veel archeologische sporen van het klooster en de latere woonhuizen verloren gegaan. Dat gebeurde onder meer in 1920, bij de bouw van het onderstation van het GEB, waar elektriciteit onder hoge spanning wordt aangevoerd en voor distributie wordt getransformeerd tot stroom voor dagelijks gebruik.

Nog steeds is op de huidige plattegrond de oude structuur van het Minderbroedersklooster herkenbaar. De nieuwe straten werden namelijk aangelegd rond het hoofdgebouw, dat aanvankelijk was blijven staan. De huidige Bloedstraat, Monnikenstraat, Gordijnensteeg en Monnikendwarsstraat, vormen het vierkant waarbinnen dit centrale gebouw ooit heeft gestaan.

J. Veerkamp is medewerker van de afdeling Archeologie van de dienst Amsterdam Beheer.

Literatuur

J.G. Van Dillen. Amsterdam in 1585. Het kohier der capitale impositie van 1585. Genootschap Amstelodamum, 1941.

J. E. Elias. Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat. Amsterdam 1923.

F.A.H. Van den Hombergh. “Brugman of Brussel, opwinding rond de oprichting van het Amsterdamse Observantenklooster in 1462-63”. In: Jaarboek Amstelodamum 83, 1991.