De bronnen geven overigens de indruk dat tijdgenoten, als zij de stedelijke gemeenschap beschreven, verschillen tussen standen en kerkgenootschappen wezenlijker vonden dan die tussen stadswijken. Er zijn door historici al heel wat pogingen gedaan om die verschillen in beeld te brengen. Daarbij werd doorgaans vooral gelet op de economische machtsverhoudingen. De tijdgenoot ordende evenwel in standen, maatschappelijke lagen of groepen met een hogere of lagere status. Die status vormde een combinatie van vermeende of getoonde welstand, beroepssoort, levensstijl en familieachtergrond, zoals een traditionele positie binnen de stedelijke gemeenschap, of juist een nog maar recent verworven aanzien. Economische macht was binnen deze standswaardering belangrijk, maar niet van doorslaggevende betekenis.
De suiker- en gasfabrikant C. de Bruyn en zijn zonen bijvoorbeeld waren zeer geslaagde ondernemers die een grote staat voerden. Maar zij behoorden daarmee geenszins tot de ‘eerste kringen’, omdat zij nieuwkomers waren en fabrikanten lager stonden dan kooplieden en bankiers. Bij predikanten, juristen en andere leden van de geleerde stand kon de maatschappelijke status hoger zijn dan hun welstand. Beoefenaars van de vrije beroepen kwamen voor onder de bewoners van de duurste én van de goedkoopste huizen. Sommige apothekers waren zeer welvarend, maar anders dan advocaten en notarissen werden zij door de elite tot de burgerstand gerekend. Ook onder neringdoenden bestonden aanzienlijke statusverschillen. Binnen de standen ordende de tijdgenoot zijn omgeving in kringen, sociëteiten of coterieën, groepen die het zich konden permitteren onder elkaar te verkeren en dat zo te houden.
In grote trekken onderscheidden de 19de-eeuwers drie of vier standen. Een driedeling bestond uit ‘aanzienlijken’ of ‘eerste stand’, ‘midden- of burgerstand’, en ‘geringere standen’ of ‘het gemeen’. Werd er meer naar de verschillende functies geoordeeld, dan sprak men liever van “rijke patriciërs, die gewoonlijk tot regeringsposten verkoren worden”, gevolgd door kooplieden, burgers en handwerkslieden. Ook het moderne stratificatieonderzoek combineert klasse en stand en komt doorgaans uit op een vierdeling: een laag van aanzienlijken, daaronder de welgestelde en ontwikkelde burgerij, dan de kleine burgerij of middenstand en ten slotte de arbeiders of armen. Maar de maatschappelijke orde deed zich in de dagelijkse omgang veel meer voor als een fijn craquelé van statusgroepen. Die nuances werden aangeduid met behulp van een groot aantal kwalificaties: aanzienlijk, groot, deftig, fatsoenlijk, beschaafd, ontwikkeld, nijver, eerzaam, eenvoudig, nederig, gering, minder, laag.
Elite
De maatschappelijke elite in de hoofdstad bestond feitelijk uit diverse kringen en lagen. De oude regentenfamilies die voor 1795 tot de vroedschap hadden behoord, de “voormalige koningen der Republiek”, vormden de top. Wie uit deze kring kwam, Nederlands of Waals hervormd was, tussen 1814 en 1851 zitting had in de gemeenteraad of het stadsbestuur, tot de honderd hoogst aangeslagenen voor de belastingen behoorde en lid was van sociëteit Het Casino vormde de eerste coterie. Dat waren families zoals Backer, Bicker, Van Boetzelaer, Boreel van Hogelanden, Calkoen, Clifford, Crommelin, Deutz van Assendelft, Elias, Fabricius, Goll van Franckenstein, Hodshon, Hooft, Van der Hoop, Huydecoper, Van Loon, Luden, Van de Poll, Rendorp, Roëll, Six en Van Winter. De meeste van deze geslachten mochten na 1815 de titel van jonkheer of baron voeren – een poging van Willem I om de oude regentenfamilies aan de nieuwe monarchie te binden. Sommigen uit deze kring vonden het chic om van dat recht geen gebruik te maken.
De tweede coterie was ook rijk, deftig en zeer geacht, maar op onderdelen toch net iets minder. Heel dicht tegen de eerste coterie aan zaten bijvoorbeeld families als Insinger, De Neufville en de Van Lenneps. Zij waren meestal pas na 1795 tot de bestuurselite gaan behoren. Ook de doopsgezinde families Willink, Hartsen en Van Eeghen, die niet tot de oude regentengeslachten hadden behoord, vonden nu aansluiting bij de oude stedelijke elite, evenals een aantal oorspronkelijk hugenootse families als Labouchère en Bienfait. Zij waren veelal in het handels- en bankwezen actief. Ook recent van buiten gekomen bankiersfamilies als de Borski’s en de Sillems mochten zich ten minste tot de tweede coterie rekenen. Iets moeilijker lag het met enkele katholieke geslachten, zoals Van Brienen van de Groote Lindt, Reael, Brouwer Joachimz, Van Wijkerslooth en Bosch van Drakestein. Zij behoorden wel tot de bestuurselite en een Van Brienen was bijvoorbeeld een van de oprichters van Het Casino, maar de katholieken bleven daar toch duidelijk ondervertegenwoordigd. Gecompliceerder nog was het voor de aanzienlijke joden. De familie Mendes de Leon bijvoorbeeld was deftig, woonde aan de Keizersgracht – zij het aan de oostkant – en was vanaf 1813 bij het stadsbestuur betrokken, maar had geen toegang tot het sociale leven van de stedelijke aristocratie. Het Casino en Felix Meritis bleven voor joden gesloten. Een zeker antisemitisme was in deze elite bon ton.
Binnen de hoofdstedelijke bovenlaag bestond overigens ook nog een hiërarchie naar de bank, het bedrijf of de onderneming waar de welvaart aan te danken was. Tot in het derde kwart van de eeuw bezat het milieu van de geldhandel het meeste aanzien. Daarna volgden de milieus van de koophandel. Industriële ondernemers dienden een gepaste afstand in acht te nemen. Grotere industriële ondernemingen ontstonden pas vanaf de jaren 1840-1850, en hun kapitaal bleef voorlopig ver achter bij dat van de handelshuizen, die door hun positie het Amsterdamse bedrijfsleven bleven domineren. Toen sommige suikerfabrikanten hun welstand uitdagend gingen etaleren met luxe renpaarden en stallen – in de stad bij uitstek een statussymbool – ontvingen zij een vermaning van de koning. Aangezien de regering aan de accijnsregeling wenste vast te houden, zag zij niet graag dat aanstoot werd gegeven. Grote staat te voeren was het voorrecht van de oude elites.
De eerste helft van de eeuw was het herfsttij van het regentenpatriciaat. Gereduceerd tot stadspatriciaat met beperkte bevoegdheden en tot een groep binnen een nationale notabelenstand, ondergeschikt aan de monarchie, manifesteerden de oude families nog enkele decennia een flinke distinctiedrang. Zij behielden afstand tot nieuwe prominente kringen binnen de stad en presenteerden zich tot soms over de grens van hun financiële mogelijkheden als burgerkoningen in hun paleisjes aan de Heren- en Keizersgracht met hun statiekoets voor plechtige gelegenheden, voorzien van het familiewapen, met fraaie paarden en glanzende equipages voor de pantoffelparade en de schouwburg en met meer personeel in de keuken dan de beide stadsziekenhuizen in totaal aan employees telden.
De leden van dit oude patriciaat vervulden in de eerste helft van de eeuw hoofdzakelijk functies in het openbare bestuur, nauwelijks meer in het bedrijfsleven. Dat veranderde na 1851, toen er een einde kwam aan het verlengde regententijdperk met zijn raadslidmaatschappen voor het leven. De nieuwe generaties van de oude families wendden zich daarna meer tot andere maatschappelijke bezigheden, en weer op het bedrijfsleven. Daarmee nam voor de leden van de tweede coterie de ruimte toe om het roer in de stad over te nemen. Vanaf de jaren 1860 en 1870 verbreedde de hoofdstedelijke elite zich. Rijke, lang gevestigde families met andere opvattingen groeiden in status. Nieuwe, vaak buitenlandse bankiers- en zakenfamilies, later ook ondernemers en bezitters van ‘Indische fortuinen’ gingen tot de stedelijke elite behoren. Voor de kenners bleef echter het onderscheid tussen de eerste en tweede coterie bestaan en als een zoet “narcisme van de kleine verschillen” gekoesterd worden.
Burgerstand
Onder het niveau van de “eerste sociëteiten” onderscheidde men destijds het hele scala van burgerlijke rangen: aanzienlijke, deftige, fatsoenlijke en beschaafde burgerij, en daaronder dan weer achtbare, eerzame “burgermenschen” of “brave, nijvere middenstand”. Tegenover het aristocratische Den Haag beschouwden Amsterdamse auteurs hun stad als bij uitstek burgerlijk, een samenleving van handelslieden, renteniers, verkopers, ambachtslieden en kantoorpersoneel. Inderdaad was de “handelsstand” de “kern van Amsterdams bevolking”. De handel vormde de grootste afzonderlijke beroepsgroep en de helft van de beroepsbevolking werkte in de economische dienstverlening, een sector die in de hoofdstad duidelijk groter was dan in andere steden. De burgerstand was breed. In principe werd iedereen die noch tot de ‘grooten’ noch tot de behoeftige armen behoorde daartoe gerekend: kooplieden, juristen, artsen, predikanten, fabrikanten en ondernemers, kantoorpersoneel, winkeliers, verkoopsters, naaisters, dienstboden, ambachtslieden, tappers, zilversmeden en slagers. Maar de burgerstand omvatte in engere zin eigenlijk alleen degenen die naar een geheel van maatschappelijke conventies leefden en daardoor als degelijk en ‘fatsoenlijk’ golden.
De burgerstand, van groot tot klein, is vele malen geportretteerd, in herinneringen, satirische brochures en het werk van Potgieter, Multatuli, Van Lennep, Kneppelhout, Jan de Vries en Justus van Maurik. Bijna steeds is de waardering voor deze gezeten, nuttige en nijvere stand gemengd met goedige spot over de pretentieuze deftigheid, de geestelijke bekrompenheid, de wat suffige en ouderwetse braafheid van de Amsterdamse burgermilieus. De kerkgang was routineus, de vroomheid droog, er werd gelezen en gemusiceerd in huiselijke kring, de burgers bezochten het toneel en het biljart, een genootschap of de avonden van het Nut, steunden de liefdadigheid en stapten om de hoek uit het huurrijtuig omdat het niet paste “de buren zulk een indruk van weelderig leven te doen ontvangen”.
Elites en burgerij vormden samen amper de helft van de stedelijke bevolking. Wel definieerden zij, vanuit hun ontwikkelde standsgevoel, de rest van de bevolking als de mindere standen, de geringere klasse, het volk, de menigte, het gemeen. In de rechtbank kon onbekommerd gesproken worden over “de mindere volksklasse”. De grens tussen kleine burgerij en andere groepen van geringe middelen en status was overigens weinig gemarkeerd. Het inkomen speelde natuurlijk een rol. Maar dat was niet alles. De grens lag daar, waar vrouwen gedwongen waren uit werken te gaan als dienstbode, werkster, wasvrouw, naaister, visverkoopster, fabrieksarbeidster, animeermeisje of prostituee. Het belangrijkste verschil was de behoefte in de burgerstand om zich, door een angstvallige zorg voor “zyn halfbakken fatsoen”, te profileren als lid van de nette burgerstand.
Werkende stand
Tot de werkende stand werden in de regel het huispersoneel, bouwlieden, voerlieden, kruiers en sjouwers, pakhuisknechten, kleermakers en naaisters, schoenmakers, fabrieksarbeiders, scheepstimmerlui, scheepspersoneel, straatventers en verkopers van dagelijkse voedingsmiddelen gerekend. Een aantal van deze beroepsgroepen behoorde gemiddeld tot de laagstbetaalde. Behalve laag was dat inkomen ook vaak onzeker, omdat veel arbeid seizoensgebonden was. Veel werklieden waren een deel van het jaar afhankelijk van (aanvullende) bedeling.
“Het gemeen” mocht dan voor de hogere standen een maatschappelijke reststand zijn, waarin het niet zo zinvol was om nog verder onderscheid te maken, in feite liepen er door die ruime 55% van de Amsterdammers die de laagste inkomensgroep vormden nogal wat scheidslijnen, naar wijk, naar soort van arbeid, naar herkomst. Er waren bijvoorbeeld aanzienlijke verschillen in status en niveau tussen de ontwikkelde en zelfbewuste Duitse ambachtslieden die in studiegroepen het socialisme voorbereidden en de analfabete dagloners in sloppen als ’t Hol, het Franse Pad of de Duvelshoek. Het dienstpersoneel van de grote grachtenhuizen was bijna deftig en stond hoog boven fabrieksvolk, huurkoetsiers, kruiers of de meid “voor ’t grove werk”. Vaste werklieden, soms een leven lang in dienst bij dezelfde werf, molen of bouwwinkel, genoten meer aanzien dan de “loopers”, de losse werk- en sjouwerlieden. In het algemeen was er een duidelijk onderscheid tussen geschoolde, vaste ambachtslieden en de echte onderklasse van ongeschoolde losse arbeiders en sjouwers.
Verder bleven, zelfs na de afschaffing van de gilden in 1812, sommige beroepen het specialisme van groepen met een bepaalde cultuur, herkomst of locatie in de stad. Zoals in de andere standen bepaalde in het arbeidersmilieu vooral de traditie de beroepskeuze. De diamantbewerking was een joodse specialiteit. In het bakkers-, brouwers- en kleermakersvak waren vanouds veel Duitsers werkzaam. Bepaalde bouwambachten, zoals metsel- en stukadoorswerk, waren veelal het domein van Brabantse en Duitse seizoensarbeiders, niet altijd omdat deze dat zoveel beter konden, maar omdat dat nu eenmaal de gewoonte was. De aanwezigheid van Duitse, Belgische, Scandinavische en Engelse arbeiders, vooral voor meer gespecialiseerd en geschoold werk, was heel normaal, ook in perioden van grote werkloosheid onder Nederlandse werklieden, die gemiddeld slecht opgeleid en weinig flexibel waren.
Misschien extremer dan in andere steden waren de welstandsverschillen in Amsterdam, en ze werden in de eerste helft van de eeuw eerder groter dan kleiner. Hooguit 5% van de Amsterdammers was puissant rijk, met een bezit van honderdduizenden of zelfs miljoenen guldens. Zij bewoonden grachtenpaleizen en landgoederen, hadden renpaarden en schilderijen van hun renpaarden. De geslaagde bankier en verzamelaar Van der Hoop besteedde in sommige jaren 250 keer het jaarinkomen van een arbeider aan kunstaankopen. Ongeveer de helft van de bevolking leefde permanent op of onder de armoedegrens, in grote inkomensonzekerheid. Velen van hen teerden weg in de uitzichtloze ellende van structurele ondervoeding, ziekte en vochtige kelderwoningen die ook toen al “ongeschikt voor het verblijf van menschen” werden geacht. Het lompenproletariaat uit de Jordaan en de Jodenbuurt gold, vergeleken met de armen elders, als bijzonder haveloos.
Het was een wereld waarin sociale mobiliteit nauwelijks voorkwam en waarin die ook niet als ideaal werd gesteld. Integendeel: talloze malen werd gepredikt tegen de kwalijke gevolgen van standsverheffing. Zo het geen regelrechte zonde was, was het in ieder geval onverstandig.
Dit artikel is samengesteld uit (licht aangepaste) fragmenten uit hoofdstuk 3 en 4 van Hoofdstad in aanbouw.
Tekst: Remieg Aerts
Foto: Jacob Olie/Stadsarchief
September 2006