Annexaties 1921. Landhonger. 28 december 1920: Amsterdam wordt vier keer zo groot

Tussen kerst en oudjaar 1920 nam de Eerste Kamer de Wet op de uitbreiding van Amsterdam aan. Per 1 januari 1921 groeide de stad van 4630 tot 17.455 hectare. Op slag kwamen er 36.000 Amsterdammers bij. Om die mensen ging het niet: het was de hoofdstad om de ruimte te doen.

De landhonger was groot. Amsterdam liet zijn oog vallen op delen van de gemeenten Westzaan, Zaandam, Oostzaan, Diemen, Ouder-Amstel en Nieuwer-Amstel. Op een gedeelte van het open IJ en de Zuiderzee. En ook nog eens op vijf gemeenten in hun geheel: Buiksloot, Nieuwendam, Ransdorp, Watergraafsmeer en Sloten. De aanleiding voor de annexaties van 1 januari 1921 lag in de onstuimige groei van de economie en het inwonertal van de hoofdstad. Het ruimtegebrek deed zich vooral voelen in de havens. Bedrijven en werven in de stad zochten dringend nieuwe vestigingsmogelijkheden langs de IJ-oevers.

Na de opening van het Noordzeekanaal in 1877 had Amsterdam daarom al een deel van Sloten ten noordwesten van de stad overgenomen, waar nieuwe havens werden gegraven en de Spaarndammerbuurt en de Staatsliedenbuurt verrezen. In 1896 was na veel touwtrekken een groot stuk van Nieuwer-Amstel – nu Amstelveen – bij de stad getrokken. Grofweg het gebied tussen Amstel en Schinkel – nu De Pijp, Oud-West en Oud-Zuid – en een flink gebied ten oosten van de Amstel. Amsterdam gebruikte die aanwinst vooral voor woningbouw. Na een paar jaar bleek dat allemaal toch te weinig.

De gemeente bezat ook al enige grond aan de overkant van het IJ. Buiten de oude Waterlandse Zeedijk, waaraan de dorpen Schellingwoude, Nieuwendam en Buiksloot lagen, had de stad in de 19de eeuw de Buiksloterham ingepolderd en de Nieuwendammerham laten ontstaan door het storten van baggerslib uit het IJ. Vanaf het begin van de 20ste eeuw werden er plannen getekend voor scheepsbouw en industrie in die gebieden. Vooruitlopend op eventuele annexaties vestigden zich daar bedrijven als de machinefabriek Du Croo & Brauns, de motorenfabriek Kromhout, de Hollandsche Draad- en Kabelfabriek (DRAKA) en de zwavelzuurfabriek van Ketjen, allemaal tegen een lage erfpacht om bedrijven aan te moedigen de sprong over het IJ te maken.

Toekomst

Een tweede motivatie voor stadsuitbreiding waren de Gezondheids- en de Woningwet van 1901. Die dwongen gemeenten om werk te maken van de bestrijding van de ongezonde woonomstandigheden in de oude binnensteden. Ze waren verplicht een uitbreidingsplan op te stellen. Amsterdam realiseerde zich terdege dat de nood hoog was, maar had veel armslag nodig – en dus veel nieuwe bouwgrond. Behalve huizen moesten er immers ook voorzieningen komen als riolering, water, gas en elektriciteit, scholen, parken en sportterreinen.

De eerste uitbreidingsplannen lagen in 1903 op tafel en vanaf 1905 was er serieus overleg met Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Het proces bleek buitengewoon taai. Plannen werden aangehoord, besproken, goedgekeurd en weer afgewezen, nota’s ingediend en verworpen, kaarten getekend en gewijzigd – en zo sleepte het probleem zich vijftien jaar lang voort. Sommige gemeenten hadden wel oren naar overname, andere zetten zich juist schrap en verzetten zich fel. De zaak kwam in een stroomversnelling door de Eerste Wereldoorlog, toen de voedselvoorziening in de regio in het gedrang kwam, en door de rampzalige overstromingen in Waterland in 1916. De Waterlander, de lokale krant, schreef in 1918 dat de gemeenten boven het IJ eigenlijk geen keus hadden: “Ieder weet, dat de toekomst voor Nieuwendam zeer donker is, achteruitgang in draagkracht en stijging der lasten. En welk een helder verschiet opent zich ineens in die duisternis als wij ons in Nieuwendam ingelijfd denken bij Amsterdam!” In 1920 ging een definitief wetsontwerp naar het parlement.

Belangen

De belangen van de over te nemen gemeenten waren heel verschillend. De drie gemeenten in Noord waren dunbevolkt en tamelijk arm; alleen Nieuwendam had een florerende scheepsbouwtak aan het IJ. In Sloten en Watergraafsmeer lag dat anders: die ontwikkelden zich sinds het begin van de eeuw juist tot welvarende forensengemeenten. Sloten had in 1907 toestemming gegeven voor de aanleg van een trambaan (over wat nu de Admiraal de Ruyterweg is) en de bouw van woningen langs die baan. Geen arbeiderswoningen overigens, Sloten trok liever de wat beter gesitueerde Amsterdammers aan. In de Watergraafsmeer ging het net zo: de gemeente liet het fraaie Linnaeuspark aanleggen, met stijlvolle huizen voor de betere burgerij. Die vestigden zich graag net buiten Amsterdam, want de belastingen waren er lager, de lucht was er frisser en ze konden gemakkelijk met de tram naar hun werk in de stad. Sloten en Watergraafsmeer hadden dus wel de lusten, maar niet de lasten van die nieuwkomers.

De hamerslag van de voorzitter van de Eerste Kamer maakte op 28 december 1920 aan het verzet een einde. Sloten en Watergraafsmeer konden de opheffing maar moeilijk accepteren; in Nieuwendam, Ransdorp en Buiksloot was de stemming veel positiever. Alle ogen waren nu gevestigd op Amsterdam.

De annexaties zadelden de hoofdstad op met allerlei administratieve, financiële en praktische problemen. Om te beginnen was er de nasleep van de overstromingen van 1916, die benoorden het IJ enorme schade hadden veroorzaakt en de gemeenten daar in ernstige financiële moeilijkheden hadden gebracht. Verder moesten alle burgemeesters en gemeenteambtenaren van de oude gemeenten op wachtgeld worden gezet, net als nogal wat onderwijzers en schoolmeesters. En er dienden natuurlijk nieuwe gemeenteraadsverkiezingen te komen, volgens de wet vóór 30 juni 1921.

Schrik

Er was een overgangsperiode. De oude gemeenteraden mochten nog tot september 1923 blijven zitten om het dagelijks bestuur af te handelen. Er werden hulpkantoren van de gemeentesecretarie geopend, voor zaken als de aankondiging van huwelijken en de aangifte van pasgeboren kinderen. Allerlei lokale regelingen en vergunningen  voor cafés, bijvoorbeeld – moesten worden aangepast, deurwaarders opnieuw beëdigd en kwesties rond hypotheken, kadaster en ‘scheepsbewijzen’ geregeld, enzovoorts.

Tot hun schrik kwamen nogal wat Amsterdamse instanties erachter dat het leven in de landelijke gemeenten soms wel erg ver achterliep op dat van de moderne stad. In dorpen als Holysloot en Zunderdorp heersten nog middeleeuwse toestanden. Wegen en paden waren er nog onverhard, vervoer ging per schuit, er was nog geen elektriciteit, gezondheidszorg ontbrak vrijwel geheel. Directeur Louis Heijermans van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst stelde vast (aldus De Telegraaf): “Ransdorp bezit één brancard, Sloten één ziekenbarak aan de Jacob Marisstraat, een paar ziekenkamers in de trouw- en raadzaal, die geheel ongeschikt zijn voor het verplegen van patiënten en waar nu een dakloos gezin is ondergebracht, een oude mannen-, vrouwen- en weeshuis met vijftien kamers en een paar rijwielbrancards.”

Het zware materieel van de Amsterdamse brandweer bleek niet geschikt voor bluswerk op het platteland. De wagens met de ‘koolzuurspuit’ of de ‘stoomspuit’ waren te breed en te zwaar voor de smalle onverharde paden naar Ransdorp en Holysloot. De Telegraaf: “Het blusschingswerk zal moeten worden overgelaten aan de vrijwillige dorpsbrandweeren wat vrijwel betekent dat ’n verbrand staande boerderij gedoemd is totaal vernield te worden.” In Amsterdam stonden her en der brandmelders op straat, die kwamen er niet in de geannexeerde gemeenten. Branden moesten per telefoon worden gemeld – maar in Holysloot, Ransdorp en Oostzaan wás nog helemaal geen telefoon.

Zin

In Sloten was de toestand beter. Daar stonden ‘bovengrondse brandkranen’, waar de slangen van de Amsterdamse brandweer op aangekoppeld konden worden. In Watergraafsmeer hadden ze echter ondergrondse kranen, en daar pasten de Amsterdamse slangen weer niet op. De vrijwillige ‘bluschhulp’ van Watergraafsmeer werd dus voorlopig nog niet bedankt, maar “...er bestaat onder de voormalige brandmeesters en spuitgasten evenwel niet de minste lust na de annexatie nog brandweermannetje te spelen”, wist De Telegraaf. De voormalige Watergraafsmeerders hadden niet veel zin om zich voor hun nieuwe gemeentebestuur in te spannen. En dat was verklaarbaar: door de annexatie waren hun belastingen verhoogd, daar wilden ze wel eens van profiteren. Mettertijd gingen de oude gemeenten op in het ambitieuze ‘Groot Amsterdam’. Stadsuitbreidingen in Noord, West en Oost slokten de oude dorpskernen op, die overbleven als schilderachtige, historische straatjes in een modern stadslandschap.

De landhonger van Amsterdam was na 1921 gestild, maar niet voor langer dan enkele tientallen jaren. In 1966 werden delen van Landsmeer en Oostzaan ingelijfd en ging het grootste deel van de gemeente Weesperkarspel over naar Amsterdam, waardoor de Bijlmermeer beschikbaar kwam voor woningbouw. In het westen annexeerde Amsterdam nog grote stukken van de gemeente Haarlemmerliede, voor de aanleg van de westelijke havens. Nog altijd is de groei niet voorbij: met Weesp is Amsterdam in 2019 ‘ambtelijk gefuseerd’, en binnenkort zullen ook de inwoners van Landsmeer zich moeten uitspreken over een mogelijke fusie.

Stadskaart uit 1921 gemaakt door Publieke Werken (schaal 1:25.000). De kleuren vertellen het verhaal: geel is Amsterdam vóór de annexaties, alle overige gekleurde gebieden zijn de ingelijfde gemeenten, inclusief het Buiten-IJ en een strook Zuiderzee. STADSARCHIEF AMSTERDAM

 

Koen Kleijn

Decembernummer 2020

Delen:

Buurten:
Nieuw-West Noord Oost West
Dossiers:
Politiek
Editie:
December
Jaargang:
2020 72
Rubriek:
Verhaal
Tijdperk:
1900-1950